Dan voel ik iets trillen in mijn jaszak. Mijn vingers struikelen op weg naar de rits van mijn jas. Hom aan de telefoon.
Ik hoor mezelf hees zeggen: ‘Hoe lang duurt dat?’
Kelly probeert haar haarlokken om haar vinger te wikkelen. Ze kijkt weg. Het is fijn om Homs stem door het mobieltje te horen: ‘Dat weet nog niemand.’ Ik wil weten wat ze eraan doen.
‘Ze doen genoeg,’ grinnikt Hom. ‘Team … acht calamiteitenwerkers … oplossen.’
‘Mmmm,’ kan ik alleen maar uitbrengen.
‘Vertel je me straks wat je daar allemaal ziet?’
Dat laatste hoor ik maar amper boven de wind uit.
Voor Kelly wijs ik naar die man met die rood-witte stok. ‘Een vriend van mijn ouders. Ik logeer daar.’
( pagina 15-16 )