In de auto val ik haast in slaap. Ik doezel weg terwijl papa en mama praten over klimwanden en klimrozen en klimschoenen. Buiten doemt een lange geluidswal langs de snelweg op. Met mijn ogen dicht zie ik een wand met klimtouwen en klimhaken.
Opeens droom ik over een reusachtige rozenstengel. Mijn voeten staan op dorens en ik ruik rozengeur. ´Klimroos´ hoor ik mezelf fluisteren en schrik wakker. Wat raar klinkt dat zo! Ik staar naar de snelweg. Dat komt natuurlijk het door die andere klimwoorden. Die woorden foppen me want dan lijkt alles iets waar ik in klim.
‘Klimschoenen,’ ‘klimtouwen,’ ‘klimwanden’ met aan het eind ‘klimrozen.’ Dat moet ik met Kelly proberen, zo´n fopreeks, dan kunnen we lachen. Kelly kan vast leukere bedenken. Tsjonge, waren we bijna met z’n tweeën gaan logeren. Met jongens erbij lijkt mij leuker.
( pagina 36 )